Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ6363

Datum uitspraak2009-08-21
Datum gepubliceerd2009-08-31
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/2125 WAZ
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering WAZ-uitkering toe te kennen. Voldoende medische en arbeidskundige grondslag. De Raad is van oordeel dat het onderzoek door de (bezwaar)verzekeringsartsen van het Uwv voldoende zorgvuldig kan worden geoordeeld. Met betrekking tot de medische passendheid van de aan de schatting ten grondslag liggende functies, overweegt de Raad dat hij, evenals de rechtbank, geen aanknopingspunten heeft voor het oordeel dat appellante daarvoor niet geschikt zou zijn.


Uitspraak

06/2125 WAZ Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 2 maart 2006, 05/4952 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 21 augustus 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. M.J. van Weersch, werkzaam bij Stichting Rechtsbijstand, gevestigd te Tilburg, hoger beroep ingesteld. Bij brief van 10 mei 2006 heeft de gemachtigde van appellante een vraagstelling van 4 mei 2006 aan cardioloog drs. J.C.L. Wesdorp overgelegd. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Partijen hebben over en weer gereageerd op van de zijde van appellante in oktober 2006 ingebrachte cardiologische informatie en de reactie van de zijde van het Uwv daarop. In een verzoek van 5 juni 2008 om aanhouding in verband met een opname van appellante en overgelegde nadere cardiologische informatie heeft de Raad niet bewilligd. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2008. Namens appellante is niemand verschenen, zoals tevoren aangekondigd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. A.J. Verdonk. De Raad heeft geoordeeld dat het onderzoek niet volledig is geweest om welke reden het onderzoek is heropend. Mr. Van Weersch is op 27 juni 2008 in de gelegenheid gesteld bij appellante een cardiologische expertise te laten verrichten. Bij brief van 7 mei 2009 is namens appellante de Raad bericht dat het niet meer mogelijk is een expertise te laten verrichten. Tevens is ingezonden een rapport van 3 april 2009 van medisch adviseur J.H.C.M. Fouchier met als bijlagen diverse medische rapporten. Namens het Uwv is hierop gereageerd door bezwaarverzekeringsarts P.L.M. Momberg op 18 mei 2009. Het onderzoek ter zitting heeft opnieuw plaatsgevonden op 10 juli 2009. Namens appellante is – zoals tevoren aangekondigd – niemand verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M.Visser. II. OVERWEGINGEN 1.1. Appellante was werkzaam als zelfstandig veehoudster voor 40 uren per week, toen zij in november 2003 uitviel met klachten van hoofdpijn, nekpijn, koorts, spierpijn, algehele malaise en moeheid bij de diagnose ME. Op 25 juni 2004 heeft zij een uitkering krachtens de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) aangevraagd. 1.2. Verzekeringsarts M.L. van der Werf-Creutzburg heeft appellante op 25 oktober 2004 onderzocht en informatie ingewonnen bij psychiater J.P. van der Post en internist M.P. Bauer. Beiden hebben gerapporteerd. 1.3. Vervolgens heeft verzekeringsarts Van der Werf-Creutzburg op 23 december 2004 een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld, waarin voor appellante beperkingen zijn opgenomen op het gebied van persoonlijk en sociaal functioneren, dynamische handelingen en werktijden, voorzover het betreft onregelmatige en nachtdiensten. Arbeidsdeskundige R. Drooger heeft vervolgens functies geduid en op basis daarvan geen verlies aan verdiencapaciteit vastgesteld. Overeenkomstig diens advies is bij besluit van 28 januari 2005 appellante geen WAZ-uitkering toegekend op de grond dat zij per einde wachttijd 13 november 2004 minder dan 25% arbeidsongeschikt werd geacht. 1.4. In het kader van het tegen het besluit van 28 januari 2005 gemaakte bezwaar heeft bezwaarverzekeringsarts Momberg op 27 mei 2005 gerapporteerd aan de hand van het dossier. 1.5. Bij besluit op bezwaar van 9 juni 2005 heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. 2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. 2.2. De rechtbank heeft overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat het Uwv van onjuiste medische beperkingen is uitgegaan. Er waren voldoende gegevens voorhanden om tot een afgewogen oordeel te komen omtrent de medische beperkingen. Namens appellante zijn geen medische gegevens in het geding gebracht op grond waarvan zou kunnen worden getwijfeld aan het oordeel van de beide hiervoor genoemde verzekeringsartsen. De resultaten van een MRI-onderzoek in januari 2006 zijn niet overgelegd. De geduide functies passen binnen de opgestelde FML, aldus de rechtbank. 3.1. In hoger beroep is gewezen op de medische klachten (extreme vermoeidheid, spier- en gewrichtsklachten, duizeligheid, omvallen, concentratieverlies) die niet of nauwelijks objectiveerbaar leken te zijn, maar, waar cardioloog J.C.L. Wesdorp in mei 2006 de aandoening cardiomyopathie heeft vastgesteld, is medisch adviseur K.H. Harmsma van mening dat deze aandoening, gelet op het chronische karakter ervan en het progressieve verloop, ten tijde van belang ook al fysieke problemen moet hebben gegeven. Harmsma heeft voorts nog gewezen op de verminderde linker kamerfunctie van het hart, zoals deze in 2006 door Wesdorp is gemeten terwijl verder onder andere zijn overgelegd de rapporten van neuroloog prof. dr. J.M.A. van Gerven van 2 februari 2009, revalidatiearts dr. P.H. Goossens van augustus en december 2008 en huisarts P.J.M. Stelder van 16 december 2008 en rapporten afkomstig van diverse specialisten van het LUMC. 3.2. Namens het Uwv heeft bezwaarverzekeringsarts Momberg gewezen op het onderzoek in augustus 2004 door internist Bauer die toen geen afwijkingen heeft gevonden, en op het feit dat appellante toen ook heeft aangegeven dat geen sprake was van verminderde inspanningstolerantie. Door de internist zijn bij het onderzoek van het hart geen stigmata voor endocarditis aangetroffen. Momberg is van mening dat de gegevens uit 2006 en daarna, niet tevens van toepassing zijn op de medische toestand van appellante in 2004. 4. De Raad overweegt als volgt. 4.1. De Raad is van oordeel dat het onderzoek door de (bezwaar)verzekeringsartsen van het Uwv voldoende zorgvuldig kan worden geoordeeld. Gelet op het uitgebreide onderzoek door verzekeringsarts Van der Werf-Creutzburg, de medische informatie afkomstig van psychiater Van der Post en internist Bauer - die spreekt van functionele klachten en die meer dan alleen bloeddruk-onderzoek heeft verricht - kon de bezwaarverzekeringsarts Momberg afzien van een spreekuuronderzoek. 4.2. Uit de namens appellante in geding gebrachte medische informatie komt weliswaar naar voren dat sprake is van een lange en medisch ernstige (ook cardiale) voorgeschiedenis, met name vanaf 2006, maar daaruit is de Raad niet kunnen blijken van andere medische beperkingen dan waarvan het Uwv is uitgegaan met betrekking tot de datum in geding. De stelling dat de in 2006 gediagnosticeerde cardiomyopathie ook al in 2004 tot fysieke problemen moet hebben geleid, vindt geen bevestiging in de bevindingen van internist Bauer en de verklaring van appellante zelf, zoals opgenomen in diens rapport van 11 augustus 2004. In dit verband merkt de Raad op dat ook uit de informatie van cardioloog Wesdorp, hoewel daarnaar door medisch adviseur K.H. Harmsma nadrukkelijk is gevraagd, niet blijkt dat deze van mening is dat de hartklachten al bestonden op de datum in geding. De Raad moet dan ook concluderen dat, zelfs al zou sprake zijn geweest van cardiomyopathie op de datum in geding, daaraan op zichzelf onvoldoende aanknopingspunten zijn te ontlenen voor het aannemen van zwaardere beperkingen dan die door de (bezwaar)verzekeringsartsen van het Uwv zijn vastgesteld. 4.3. Met betrekking tot de medische passendheid van de aan de schatting ten grondslag liggende functies, overweegt de Raad dat hij, evenals de rechtbank, geen aanknopingspunten heeft voor het oordeel dat appellante daarvoor niet geschikt zou zijn. 4.4. Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.1 tot en met 4.3 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. 5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R. Kruisdijk als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2009. (get.) C.W.J. Schoor. (get.) J.M. Tason Avila. JL